Reactie van kol Frusch op de reactie van lkol b.d. Kwint
Beste Evert Jan,
Dank voor je reactie op mijn artikel in Carré nr. 6. Je stelt: ‘dat mag echter niet leiden tot achteroverleunen en accepteren hoe de situatie is’. Natuurlijk mogen we niet achteroverleunen. Maar dit is m.i. de discussie niet. De discussie is: waar staan militaire officieren voor? Jij pleit voor ‘… het bij voortduring creëren van draagvlak voor Defensie en de vraag om meer budget’. Ik pleit voor een officierskorps met daarin officieren die in hun rol blijven, ongeacht de rang. Die rol is gevraagd en ongevraagd eerlijk militair advies geven én met de ter beschikking gekregen gelden maximaliseren van het militaire vermogen. De zo noodzakelijke rolvastheid van officieren leidt dan tot een officierskorps dat eerlijk is over hoe we er militair gezien voor staan en wat vanuit militair oogpunt wel en niet kan; een officierskorps waar kwaliteitsnormen over militair vermogen nooit naar believen worden aangepast, dat niet rust voordat het materieel inzetbaar is, dat niet uitzendt voordat individuele militairen en militaire eenheden op een niveau zijn waar de gevechtskracht van afstraalt. Alleen dan worden militairen (en burger-defensiemedewerkers) weer trots op ‘hun’ landstrijdkrachten, die misschien relatief klein zijn, maar wel strijdkracht bevatten en kunnen beschermen. Daar zijn we nu verder van af dan ik in 38 jaar diensttijd heb ervaren.
Je stelt: ‘Dat politici beslissen is juist, maar ze moeten wel op het goede paard gezet worden. Dat is met name onze en ook jouw verantwoordelijkheid’. Zeg je nou dat alleen militairen politici kunnen vertellen wat het goede paard is? Wat te denken van onderwijzers? Hebben zorg- verleners dan minder recht van spreken als het gaat om het toebedelen van middelen? Of politiemensen? Gelukkig hebben we in Nederland een burgerregime waar wettig gekozen volksvertegenwoordigers het burger-politieke bestuur controleren bij hun taak om te regeren: belangen afwegen, de koek verdelen en erop toezien dat de toebedeelde gelden behoorlijk worden besteed. Het is vervolgens aan ons om uit het toegewezen budget het maximale militaire vermogen te halen.
Ons officierskorps heeft de afgelopen jaren er kennelijk voor gekozen de opgedragen bezuinigingen te realiseren door enerzijds zo veel mogelijk eenheden ‘gereed’ te stellen én anderzijds overal
te snijden. Kwantiteit is ten koste van kwaliteit gegaan. We hebben zo veel mogelijk in stand gehouden en de landmacht ‘naar boven’ toe geprofileerd door te leveren wat ons werd gevraagd, ook als het militair gezien niet kon. Wat heeft ons dat gebracht? Een relatief grote landmacht die geen strijdkracht meer
is, die geen gevechtskracht meer heeft, waar velen niet meer trots en ‘thuis’ zijn. We hebben een relatief grote landmacht waar permanent honderden militairen op missie zijn, vaak slecht uitgerust en slecht getraind, net als zij die in Nederland achterblijven. Daarmee doen wij – wij die militair verantwoordelijk zijn – onze mensen tekort. Bovendien maken we naar de politieke opdrachtgevers én de Nederlandse burger onvoldoende zichtbaar dat we minder kunnen omdat we hebben bezuinigd. Daarom zie ik reikhalzend uit naar politieke bestuurders die dit alles doorzien en over geld klagende militaire bestuurders de deur wijzen met de opdracht: ‘Schoenmaker blijf bij je leest.
Ga doen waarvoor je wordt betaald en blijf in je rol: mij van eerlijk militair advies voorzien en met het geld dat je hebt gekregen het militaire vermogen maximaliseren’.